-
1 hébéter
-
2 ossifier
ossifier [ossiefjee] -
3 rouiller
rouiller [roejee]II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 vastroesten ⇒ stijf worden, zijn behendigheid verliezen1. v2) afstompen2. se rouillerv1) (ver)roesten2) vastroesten [geestelijk] -
4 étioler
étioler [eetie.ollee]2 〈 iemand〉bleek, zwak doen worden2 bleek, zwak worden ⇒ verkommeren, wegkwijnen -
5 user
user [uuzee]1 (iets) gebruiken ⇒ aanwenden, zich bedienen (van), gebruik maken (van)♦voorbeelden:1 user d' un droit • een recht uitoefenen, doen geldenuser de menaces • bedreigingen uiten, dreigenusez, n'abusez pas • doe alles met mateII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 verslijten ⇒ af-, uitslijten, uitslijpen3 verzwakken ⇒ ondermijnen, verminderen♦voorbeelden:2 user une pointe • een scherpe punt afstompen, stomp makenusé par l'âge • oud en versletenuser sa vue, ses yeux • zijn ogen bederven2 verminderen ⇒ afnemen, verzwakken♦voorbeelden:1. v1) gebruiken, aanwenden2) verbruiken3) verslijten4) verzwakken5) uitputten6) slijten, doorbrengen2. s'userv1) verslijten2) verminderen, verzwakken -
6 bêtifier
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский